(Fr: pertes diélectriques; Du.: Dielektrische Verluste; Eng.: dielectric losses), de verliezen die ontstaan in een elektrisch slecht geleidend materiaal, wanneer dit zich bevindt in een elektrisch veld.
Is dit constant, dan treden reeds verliezen op doordat het materiaal nooit volkomen isoleert. In een wisselend veld nemen de verliezen toe, doordat niet alle energie, die nodig is om het elektrische veld op te bouwen (gelijk aan ∫∫∫{∫0D E dD} dV
waarin E de elektrische veldsterkte is, D de elektrische fluxdichtheid en V het volume) op reversibele wijze aan het materiaal kan worden toegevoerd: de energie die vrijkomt wanneer het veld weer wordt verzwakt, is een van de eigenschappen van het materiaal afhankelijk bedrag kleiner; het verschil is het diëlektrische verlies.
De meting van de diëlektrische verliezen geschiedt in het algemeen door het materiaal op te nemen in een plaatcondensator, die dan kan worden beschouwd als de parallel- of serieschakeling van een ideale condensator met capaciteit C en een weerstand Rv, die de diëlektrische verliezen in rekening brengt. De waarden van Rv en C worden bepaald met een brug van Schering (zie Brugmeting). Men karakteriseert het materiaal door de verliesfactor tan δ, waarbij δ = arctan (ωRvC)−1 de verlieshoek is, het complement van de fasehoek tussen de stroom door en de spanning over de condensator met het diëlektricum, gemeten bij een frequentie ƒ = ω/(2𝜋) van 50 Hz. Voor een bepaald materiaal is de verlieshoek afhankelijk van de frequentie waarmee de veldsterkte varieert, en van de temperatuur.