(Fr.: potentield’action; Du.: Aktionspotential; Eng.: action potential), het elektrisch potentiaalverschil tussen het deel van een zenuw- of spiervezel dat in rust verkeert en het deel dat zich in geprikkelde toestand bevindt.
Het voortgeleiden van een impuls langs een zenuwvezel wordt begeleid door een verstoring van de elektrische lading van de buitenmantel van die vezel; de actiepotentiaal is als het ware een golf van negatieve lading die langs de zenuwvezel wordt voortgeleid (actiestroom).
Men kan de actiepotentiaal afleiden door twee elektroden op enige afstand van elkaar op de zenuwvezel te plaatsen en deze te verbinden met een galvanometer of een kathodestraaloscillograaf. Komt de impuls onder de elektrode A, dan slaat de galvanometer G naar links uit en ziet men op het scherm van de oscilloscoop een opwaartse beweging van de kathodestraal. Komt de impuls tussen beide elektroden, dan neemt de registratieapparatuur de ruststand weer in en onder elektrode B ziet men een uitslag in tegengestelde richting. De aldus verkregen figuur noemt men een bifasische actiepotentiaal. Het registreren van actiepotentialen is in de fysiologie van het grootste belang gebleken bij het onderzoek naar de activiteit en functies van zenuwvezels. Sinds gebleken is dat behalve de reeds genoemde, duidelijk waarneembare actiepotentialen bij de impulsgeleiding nog een aantal andere potentiaalverschillen van geringere intensiteit aantoonbaar is, spreekt men liever van de piekpotentiaal.