Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

Gepubliceerd op 28-09-2020

zalig

betekenis & definitie

bn. (vóór een naam), zaliger (achter een naam), wijlen. Deze was had ze gehouden, ook toen zij met zalig oom Ludwig, zo heette de overleden concubaan van mijn moeder, ging samenleven en hij, Erik, verhuisd was (Dobru 1968c: 57).

- Etym.: Vgl. S sargi, dat op dezelfde wijze wordt toegepast.
- Zie ook: nu wijlen.

< >