Het SN heeft geen officiële status de officiële taal van Suriname is het AN en is niet gestandaardiseerd. Het vertoont een grote verscheidenheid.
Zo kunnen er twee uiterste vormen met daartussen een reeks van geleidelijke overgangen (een continuüm) onderscheiden worden. Aan het ene einde van dat continuüm staat een SN dat weinig van het AN in Nederland verschilt en gebruikt wordt door meer ontwikkelde Surinamers. Het is voor velen van dezen, in het bijzonder voor de Creolen onder hen, de moedertaal. Het andere einde wordt gevormd door een SN dat door vele typisch SN elementen wordt gekenmerkt, maar in het algemeen toch wel voor AN-sprekers begrijpelijk blijft. De meest representatieve sprekers van deze laatste vorm vindt men onder de Creoolse volksklasse in Paramaribo en onder de kleine Creoolse landbouwers in de districten. Van dezen is het de tweede taal, naast hun moedertaal, het Sranan Tongo (ook wel kort Sranan genoemd).Toch zijn er geen mensen onder de laatstgenoemden die alle thans in Suriname voorkomende en in dit woordenboek opgenomen SN woorden consequent gebruiken. Wanneer een stuk geschreven wordt met daarin overal waar dat mogelijk is een SN woord, zoals Helman (1954a, b) dat gedaan heeft, ontstaat een ideaal-typisch SN dat men in Suriname in werkelijkheid niet kan horen en vermoedelijk ook vroeger nooit gehoord heeft.
Voor de meeste Surinamers geldt, dat hun SN niet op een bepaald punt van het continuüm vastligt. Een ieder heeft zijn eigen meer of minder brede traject, waarbinnen hij naar omstandigheden een punt kan kiezen. Dat wil in het algemeen zeggen, dat men in formelere situaties minder en in huiselijker situaties meer SN elementen gebruikt (zie Koefoed & May 1980, Koefoed 1980). Verschillen in algemeenheid van woorden Doordat er onder de Surinamers grote verschillen zijn in de hoeveelheid SN woorden die zij gebruiken, afhankelijk van de plaats van hun taal binnen het continuüm, heeft het ene woord een veel grotere algemeenheid dan het andere.
Sommige woorden worden door iedereen gebruikt, zoals de namen van een aantal levensmiddelen, planten en dieren, bijvoorbeeld soepgroente voor ‘selderie’, vleesgroente voor ‘peterselie’, boulanger voor ‘aubergine’, vleesbroodje voor ‘saucijzebroodje’, manja voor ‘mango’, pinus voor ‘den’, awari voor ‘opossum’ en draagmier voor ‘parasolmier’. In deze gevallen is het AN woord zelfs slechts bij weinigen in Suriname bekend. Andere voorbeelden van zeer algemeen gebruikte woorden zijn baden voor ‘douchen’, gasoline voor 'benzine’, persenning voor ‘dekzeil’, granman voor ‘stamhoofd’ en soela voor ‘stroomversnelling’.
Vanaf deze woorden is er dan een reeks van overgangen van afnemende algemeenheid, eindigend met woorden die slechts voorkomen bij mensen die het SN in zijn meest karakteristieke vorm bezigen, zoals branden voor ‘teleurstellen’, beestachtig voor ‘schandalig’, hand voor ‘arm’, voeteren voor ‘lopen’, mode maken voor ‘zich opdoffen’ en krinskin voor ‘gelukkig toéval’.
Groepswoorden Er zijn variaties in het SN die niet (alleen) samenhangen met verschillen in moedertaal en ontwikkeling, maar (ook) met andere verschillen tussen de diverse gebruikers, zoals hun ras en algemene culturele achtergrond, beroep, leeftijd, geslacht en woonplaats. Ook kan een woord gebonden zijn aan een combinatie van twee of meer van deze factoren. Zo noemen alleen de Creolen van Nickerie het ‘doodskopaapje’ sagoewintje (Staffeleu 1975: 17), anderen gebruiken deze naam voor de ‘roodhandtamarin’. Hindostanen zeggen soms pyari in plaats van ‘liefje’ of iets dergelijks het is een leenwoord uit het (Sarnami) Hindi. De aanspreekvorm mijn schat is vooral gebruikelijk bij vrouwen; persen voor het hebben van geslachtsgemeenschap alsmede nog een aantal termen uit deze sfeer zijn mannentaal. Viool voor ‘streberig’, ‘te serieus’, is tienertaal en schijnt zich te handhaven.
Typische woorden van Nickerie zijn onder meer bhata (uit het Hindi) voor ‘aubergine’ en kak voor ‘haan’. Er zijn vele specifieke termen uit de wereld van de plantage, het rijstbedrijf, de suikerindustrie, het bos, het goudbedrijf en de aluminiumindustrie. In het algemeen echter is de grens tussen vaktaal en algemene taal onscherp. Dit hangt samen met de naar verhouding geringe specialisatie en de openbaarheid waarin veel beroepsarbeid zich voltrekt, in tegenstelling tot de situatie bijvoorbeeld in Nederland.
Tenslotte moeten als groep met een eigen taalvariant de wakamans genoemd worden. Dit zijn (jonge) mannen en grotere jongens die weinig of geen regelmatig werk omhanden hebben en veelal min of meer groepsgewijs op straat verkeren. Zij spreken met elkaar een mengsel van Sranan, Nederlands, Engels, Spaans en alles wat zich verder aan bruikbaars voordoet, en bedienen zich daarbij ook nog van geheimtaalprocessen die teruggaan op oeroude tradities uit de slaventijd (zie Teenstra 1835 II: 209). Hun taal is uiterst creatief en verandert zeer snel. Afwijkingen bij personen Er zijn Surinamers die het Nederlands, in welke vorm dan ook, niet echt goed beheersen, met als gevolg dat zij er persoonlijke eigenaardigheden bij het gebruik van deze taal op na houden. Wat het woordgebruik betreft houdt dit voornamelijk in dat zij consequent in de plaats van bepaalde Nederlandse woorden het overeenkomstige woord uit het Sranan of, bij niet-Creolen, uit hun eigen moedertaal gebruiken. Dit verschijnsel speelt in dit woordenboek uiteraard geen rol.
Het gaat hier om woorden die tot het vaste taalgebruik behoren van allen of van een grotere of kleinere groep. Een niet-Surinamer kan dit onderscheid pas maken, wanneer hij lang genoeg temidden van Surinamers in Suriname heeft gewoond. Edgar Cairo Een op de voorgrond tredende propagandist voor het SN is Edgar Cairo.
Deze schrijver-dichter-letterkundige wil nog een stuk verder gaan dan het officieel invoeren van het SN zoals het zich nu voordoet. Hij bepleit dat het SN met opzet verder wordt ontwikkeld en geeft daarvoor een aantal mogelijkheden aan die hij onder meer uiteenzet in de inleiding van zijn bundel Ik ga dood om jullie hoofd (1980).
Zijn voornaamste uitgangspunt is de invloed die het SN ondervindt van het Sranan. Cairo schept nieuwe SN woorden en constructies naar analogie van bestaande, die berusten op de genoemde invloed. Ook vertaalt hij vele woorden en uitdrukkingen letterlijk, waaronder er zowel zijn die al als Sranan-element in het SN dienst doen, alsook andere waarvoor dat niet geldt. Tenslotte bedenkt hij ook geheel nieuwe woorden. Deze en andere mogelijkheden past hij op ruime schaal toe in zijn eigen werk.
De opvattingen en de werkwijze van Cairo ondervinden in Suriname bij sommigen waardering, vooral in literaire kringen, waarbij in het bijzonder zijn taalvaardigheid en creativiteit bewonderd worden. De meesten echter zijn het in het geheel niet met hem eens en ervaren de taal in zijn boeken als gekunsteld en mede daardoor de zaak van een eigen Surinaamse identiteit geenszins dienend. Daarbij zal zeker een rol spelen, dat in zijn boeken vaak mensen uit de volksklasse gesprekken voeren over emotionele onderwerpen en dat doen in Cairoiaans SN, terwijl zij zich in werkelijkheid van het Sranan zouden bedienen.
Wat Nederland betreft: afgezien van de weinige ingewijden denkt men daar dat het werk van Cairo, onder meer de stukjes die hij jarenlang in De Volkskrant schreef, het bestaande SN van Suriname vertegenwoordigt (zie bijvoorbeeld Van de Pol in NRC-Handelsblad 30-11-1979), hoewel Cairo dat later bij herhaling heeft tegengesproken (zie bijvoorbeeld De Volkskrant 24-5-1980 en Vrij Nederland 28-9-1985).
Uit dit alles moge blijken, dat men bij Cairo vele woorden en uitdrukkingen kan vinden die niet voor opname in dit woordenboek in aanmerking komen. Lezers van Cairo’s boeken, vooral Nederlanders, die zijn tekst niet kunnen volgen, zullen er ook met dit woordenboek veelal niet uit kunnen komen. Dit neemt niet weg dat Cairo’s werk een rijke bron is bij het opsporen van ook ‘echte’ SN woorden.
Historische verschillen In de loop van zijn ruim 300-jarige geschiedenis is het SN veranderd. Aan deze historische ontwikkeling, die nog niet goed bestudeerd is, wordt hier verder geen aandacht besteed. Dat gebeurt wel tot op zekere hoogte in 3.4. De geleidelijke verandering van het SN heeft met zich meegebracht, dat nu onder meer historische, verouderde, verouderende, nieuwe woorden en modewoorden onderscheiden kunnen worden.
Voorbeelden van historische woorden, dat zijn woorden voor zaken die nu niet meer bestaan, zijn avondschot (eertijds een tijdsein dat over Paramaribo schalde), corantijnschaap (een ras dat in Nickerie gekweekt werd), koningsroller (een onderdeel van een ouderwetse suikermolen) en trasdraaier (een soort arbeider die aan zo’n suikermolen werkte).
Verouderde woorden horen bij zaken die nog wel bestaan, ze zijn echter verdrongen door andere woorden met dezelfde betekenis. Het wilde varken dat vroeger witlip genoemd werd, heet nu pingo, een naam die uit het Karaïbisch (wellicht via het Sranan) in het SN terecht gekomen is. Een gideonsappel wordt nu ‘pompelmoes’ genoemd, net als in het AN. Toen ‘gele koorts’ een nog veel voorkomende ziekte was in Suriname, heette deze in het SN zwarte braak.
Woorden die bezig zijn te verdwijnen noemt men verouderende woorden. Ze worden meestal alleen nog gebruikt door oude mensen. Zo zullen nog weinigen spreken van bijlhout, men zegt thans algemeen walaba, een Arowaks en vandaar ook Sranan woord. Kookschool voor ‘huishoudschool’ leeft alleen nog bij ouderen. In Nederland werd het vroeger ook gebruikt en is het al geheel verdwenen. ‘Post van overzee’ hoort men nog maar zelden mail noemen. Een bijzondere groep van verdwenen woorden zijn de modewoorden.
Deze hebben slechts een kort bestaan gekend en werden veelal slechts binnen een bepaalde groep gebruikt. Zo vermeldt Schoonhoven (1939) als scholierentaal uit zijn tijd krokken voor ‘zeuren’ en demmen voor ‘opspelen’ (beide vernederlandst Sranan), maar die woorden kent nu niemand meer. Omstreeks 1970 duiden meer ontwikkelde Creolen hun Hindostaanse landgenoten wel aan als babijnen. Dat woord is nu al haast weer vergeten. Nog een mooi voorbeeld uit het verdere verleden: In 1899 beleefde Paramaribo een invasie van duizenden geelpoten, een soort vogeltje, dat toen kortstondig met de volksnaam modevinkje werd getooid (Penard & Penard 1910: 476).
Nieuwe woorden kunnen nodig zijn voor nieuwe zaken. De eerste ‘vorkheftrucks’ die in Suriname geïmporteerd werden, waren van het merk Hyster. Die naam is nu het SN woord geworden voor zo’n apparaat: hyster. Een onderneming die in het binnenland naar de aanwezigheid van een delfstof wil speuren, kan daarvoor een ‘exploratievergunning’ krijgen. Deze wordt officieel wandelvergunning genoemd, een nieuw woord. Met het toenemen van de kennis over planten en dieren groeit de behoefte aan volksnamen voor deze.
Zo ontstond onder studenten en docenten onlangs de naam blauwgras voor een gras dat tot de meest algemene van de savannen behoort, maar eerder nog geen volksnaam had. Het komt ook voor, dat een verouderd woord weer terugkomt. Dat is momenteel het geval met marron, dat weer opnieuw gebruikt wordt naast Bosneger en Boslandcreool.
De positie van het Surinaams-Nederlands Taalproblematiek in Suriname De taalkundige situatie in Suriname is zeer ingewikkeld en de interne problemen zijn enorm (zie Eersel 1969, Charry e.a. 1983). Alle groepen hebben hun eigen taal. Leden van verschillende groepen spreken met elkaar hetzij de taal van de Creolen, het Sranan, hetzij de officiële landstaal, het Nederlands in een vorm van het SN. Daarbij komt nog het hand over hand toenemende verschijnsel, dat men afwisselend Nederlands en Sranan gebruikt, ook binnen één betoog of gesprek, zelfs binnen één zin.
Het is begrijpelijk dat onder deze omstandigheden het bestaan van het SN de problemen in het algemeen nog vergroot. Als niet gestandaardiseerde en niet formeel erkende taalvariatie staat het SN uiteraard op gespannen voet met het officiële Nederlands.
De taalproblematiek is slechts een onderdeel, zij het een belangrijk, van een algehele culturele problematiek die met het koloniale verleden, de grote verscheidenheid binnen de bevolking en de nu snelle maatschappelijke veranderingen samenhangt. Zie hiervoor Dobru (1969), Pos (1973, 1974), Van Wel (1974), Van Westerloo & Diepraam (1975), Van Lier (1977), Helman (red. 1977; 1978, 1982), Hira (1983).
Herkenning, erkenning Lange tijd is niet onderkend, dat er een SN bestond. Men beschouwde de kenmerken van deze taalvariatie als toevallige en betreurenswaardige afwijkingen. Zie bijvoorbeeld wat over het Nederlands in Suriname gesteld wordt in de Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië (1914-1917: 503) en door Schoonhoven (1939) in een artikel dat voor het overige zijn tijd juist ver vooruit was. Een ander goed voorbeeld is dat de dierkundige onderzoekers Geijskes (1954, 1957), Husson (1973) en Staffeleu (1975) allen veel aandacht besteedden aan de volksnamen van de dieren in de verschillende Surinaamse talen, maar daarbij de SN categorie over het hoofd zagen, terwijl die nu juist zo karakteristiek is.
Toch kunnen al vroeg vele typisch SN woorden in allerlei, ook gezaghebbende, geschriften worden aangetroffen, zoals in plakkaten e.d. (zie Schildkamp & de Smidt 1973) en in de taalboekjes van Jacobs & Lobato (1920-1923). Hoewel het voor velen nog altijd een controversieel onderwerp is, wordt tegenwoordig in Suriname algemeen aanvaard dat het SN bestaat en serieuze aandacht behoeft. Het komt ter sprake in de pers (bijv. Parabirsing 1980) en zowel Surinaamse als Nederlandse onderzoekers hebben het in studie genomen (zie Helman 1954b, Fruin 1967 = Essed 1983, Vervoorn 1974, Van Wel 1974, Koefoed & May 1980, Koefoed 1980, Cairo 1980b, Westzaan 1980, Charry 1983).
Gebruik door schrijvers Tot de eersten die het SN onbekommerd gebruikten, aanvankelijk wellicht zonder zich dit steeds bewust te zijn, horen een aantal Surinaamse schrijvers, van wie in het bijzonder Dobru genoemd moet worden. Toch is er ook onder hen nog vaak aarzeling. Zij plaatsen dan SN woorden tussen aanhalingstekens of voorzien ze van een vertaling tussen haakjes, in een voetnoot of in een apart woordenlijstje. Men kan de wenselijkheid daarvan inzien wanneer het boek in Nederland is uitgegeven en/of is geschreven voor een breder publiek dan het Surinaamse. En vaak zitten zij met hun woordgebruik niet duidelijk op een bepaalde plaats van het in 3.2.1 genoemde continuüm tussen AN en ‘diep’ SN. De gebruikte SN elementen zijn soms niet meer dan een willekeurige greep uit de voorraad. Hierbij moet echter worden aangetekend, dat bij publikatie in Nederland wellicht ook de uitgever een woordje meespreekt.
Sociolinguïstische problemen van schrijvers in het SN worden te berde gebracht door o.a. Astrid Roemer (1981).
Gebruikssfeer Van belang in het kader van de positie van het SN is ook de sfeer waarin het wordt gebruikt. Zoals bij een geïmporteerde, officiële taal verwacht kan worden, bedienen, afgezien van moedertaalsprekers, twee- en meertalige Surinamers - en dat zijn de meesten zich vooral van het SN (of van het AN) in meer formele situaties, terwijl zij in intiemere situaties hun eigen taal spreken. Bij informele contacten tussen personen uit verschillende groepen wordt doorgaans het Sranan gebruikt. Deze codewisseling is bestudeerd door Koefoed & May (1980), Eersel (1983) en Westmaas (1983).
Standaardisering Hoewel het bestaan van het SN nu algemeen onderkend en erkend wordt, speelt het op het officiële vlak in Suriname geen rol. Waar het gebruik van SN woorden voor specifiek Surinaamse zaken onvermijdelijk is, wordt dat getolereerd, voor het overige is het AN de norm.
Dienovereenkomstig hebben pleidooien voor normering en standaardisering van het SN nooit voldoende steun gehad. De Ziel bijvoorbeeld deed op een congres van taalleraren in 1963 een bescheiden voorstel in deze richting, voornamelijk met taalpsychologische argumenten. Zijn collega-taalleraren wilden toen in meerderheid wel besluiten een nader te bepalen aantal SN woorden toe te laten, mits het AN dan toch de streefnorm zou blijven (De Ziel 1964). Soortgelijke pleidooien zijn sedertdien regelmatig teruggekomen, o.a. van Cairo (1980b), Parabirsing (1980) en Campbell (1983).
Tegenstanders van dit streven menen, dat het Nederlands als officiële taal toch al Surinames internationale positie bemoeilijkt. Formele erkenning en standaardisering van het SN zou dan een verdere isolering van Suriname kunnen bevorderen, een reden voor Van Mulier (1975) om dit te ontraden.
Onderwijs Uiterst zwaar drukken de taalproblemen op het onderwijs in Suriname. Men raadplege hiervoor De Ziel (1964), Voskuil (1956), Koenders (1972), Pos (1973, 1974), Van Wel (1974, z.j.) en Koefoed (1980). In de kring van de leraren bij het middelbaar onderwijs hoopt men dat het onderhavige woordenboek een bruikbaar hulpmiddel kan zijn bij de benadering van deze problemen (Parabirsing 1981).
Positie in Nederland Tenslotte mag de vraag gesteld worden, hoe men in Nederland het SN als variatie van het Nederlands beoordeelt en behandelt. Dan is een onthutsende constatering dat tot voor zeer onlangs (zie Daan e.a. 1985) in geen enkel boek over het Nederlands en zijn variaties ook maar vermeld wordt dat ook in Suriname Nederlands gesproken wordt, laat staan dat gewag gemaakt wordt van een Surinaams-Nederlandse variatie. Twee recente boeken over de Nederlandse lexicografie, van Geeraerts en Janssens (1982) en van Van Sterkenburg (1984), vermelden de eerste druk van het onderhavige woordenboek (1977) resp. wel en niet. Hetzelfde geldt ten aanzien van het Nederlands op de Antillen en in het voormalige Nederlands Oost-lndië. Het hoeft dan ook niet te verbazen, dat, eveneens tot voor kort, Nederlandse onderwijzers niet anders deden dan al het SN taalgebruik bij hun uit Suriname afkomstige leerlingen als fout aanmerken (Alers 1974, J. Ferrier 1985). Ontstaan, ontwikkeling en achtergronden Een korte uiteenzetting over de herkomst van de SN woorden en uitdrukkingen kan hier niet gemist worden.
In het algemeen kunnen de verschillen met het AN toegeschreven worden aan drie complexe en met elkaar samenhangende oorzaken:
- De eigen Surinaamse situatie. Er zijn woorden nodig voor zaken die in Nederland niet bekend zijn en/of waarvoor geen AN woord bestaat.
- De isolatie van Suriname; deze heeft een eigen ontwikkeling van het Nederlands gestimuleerd.
- De invloed van andere talen. Het SN heeft in het verleden en heden uit vele talen leenwoorden en leenvertalingen opgenomen.
De eigen Surinaamse situatie Uiteraard hebben vele woorden in het Nederlands van de Surinamer betrekking op zaken die men in Nederland niet kent of slechts zo vaag, dat er geen AN woord voor bestaat. Enkele voorbeelden: De geologische en bodemkundige gesteldheid: rits, witzand, de Coropina-formatie.
Het klimaat en het weer: grote regentijd, swipiboesi.
Dieren: zwamprat, twatwa (een zangvogel), koebi (een vis), koffiemamavlinder.
Vangstmethoden: krafana (soort val voor landdieren), baskiet (soort val voor vissen), vis kappen.
Planten: frangipane, tienuursklokje, zwarte kabbes; hun produkten: mope en zusterdruif (vruchten), parelhout.
Vegetatietypen: hoog savannebos, mierenhoutbos, kapoeweri.
Godsdienstige instellingen en gebruiken: gebedsvereniging, Tajiya, wintidans.
Staatkundige en maatschappelijke instellingen en gebruiken: districtscommissariaat, zangvereniging, bazuinkoor, djaran kepang.
Gerechten, dranken, lekkernijen: pom, pitjil, zwartzuur van doks, kasiri, schaafijs.
Kledingstukken: orhni, pantje, klambi.
Een bijzondere plaats hebben in dit verband de historische woorden, waaronder er vele zijn uit de ‘plantagetijd’. Eerder werd al gewezen op onderdelen van een suikermolen uit die tijd (bijv. koningsroller) en op arbeiders werkende aan zo’n apparaat (bijv. trasdraaier). Toegevoegd kunnen worden onder meer de namen voor allerlei elementen van de plantage zelf en de gebouwen daarop (vaartrens, morsloods) en met het plantagewezen samenhangende instellingen (administrateurskantoor).
De isolatie van Suriname Suriname ligt ver van Nederland, zodat er van een levendig contact tussen de bevolkingen van de twee landen in het verleden nooit sprake is geweest. Dit op zich al heeft de ontwikkeling van een eigen Surinaamse variatie van het Nederlands bevorderd. Verder is van belang dat, mede in samenhang met deze situatie, zij die het Nederlands naar Suriname brachten (en brengen) vertegenwoordigers waren (en zijn) van enige zeer beperkte categorieën uit de Nederlandse bevolking. Min of meer in de volgorde van hun aankomst kunnen genoemd worden: zeelieden, militairen, ambtenaren, planters, zendelingen, missionarissen, artsen en juristen en beoefenaren van enige andere intellectuele beroepen als leraren, houtvesters en landbouwkundigen. In het begin van de koloniale tijd, toen de Staten van Zeeland als de bezitters van Suriname beschouwd werden, waren wellicht de Zeeuwen oververtegenwoordigd.
Een aparte groep die tegenwoordig Suriname en Nederland met elkaar verbindt bestaat uit de Surinamers die in Nederland wonen.
Het is niet gewaagd te veronderstellen, dat in het bijzonder het taalgebruik van deze groepen van invloed is geweest en nog is op het SN. Dit zou onderzocht moeten worden.
Het SN kenmerkt zich o.m. doordat de volgende vier groepen van Nederlandse woorden onderscheiden, hoewel niet scherp van elkaar gescheiden, kunnen worden:
a Weinig of niet meer voorkomend in het Nederlands van Nederland, althans in het AN, eventueel (nog) wel dialectisch in Nederland of België, b In het AN voorkomend (ook) in een min of meer afwijkende betekenis, c In het AN voorkomend in een andere gebruikssfeer, d Niet voorkomend in enig ander Nederlands in heden of verleden.
a Tot de eerste groep behoren het geheel uit het AN verdwenen hobbelstoel voor ‘schommelstoel’, schrijnwerker voor ‘meubelmaker’, dat nog net wel gekend wordt, en valies voor ‘koffer’, een nog algemeen gekend maar in het AN zelden gebruikt woord. Een tussengeval met de volgende groep (b) is suikergoed, dat vroeger in Nederland en nu nog in Suriname gebruikt wordt voor ‘snoepgoed’ in het algemeen, maar tegenwoordig in Nederland alleen nog voor de speciale soort die door Sinterklaas wordt verstrekt.
Wellicht hebben enige van de eerder genoemde groepen mensen bijgedragen aan dit ‘ouderwetse’ element in het SN. Te denken valt aan de evangelische zendelingen met hun vermoedelijk conservatieve taalgebruik, die vooral vroeger, ten dele via het onderwijs, een belangrijke rol hebben gespeeld bij het doorgeven van het Nederlands. In verband hiermee behoorden de bijbel de psalmen lange tijd tot de voornaamste Nederlandse teksten die de bevolking onder ogen kreeg. Van Wel (z.j.: 15) wijst hierop.
De katholieke missionarissen en onderwijzers waren en zijn voor een groot deel afkomstig uit Zuid-Nederland. Wellicht zijn zij verantwoordelijk voor de invoering of handhaving van een aantal ouderwets AN, maar tevens actueel Zuidnederlandse woorden, als kleed voor ‘jurk’, stel voor ‘broodje’ en toespijs voor ‘broodbeleg’.
Vooruitlopend op de belangrijke betekenis van het Sranan voor het SN, wordt hier al de veronderstelling geuit, dat het opnemen van een Nederlands woord in het Sranan de handhaving van dat woord in het SN bevorderd kan hebben. Schrijnwerker is in Suriname niet vervangen door ‘meubelmaker’, wellicht doordat het in het Sranan als ‘skrenwerki’ terecht gekomen was. Andere voorbeelden: bekken (S beki) voor ‘teil’, bout (S bowtoe) voor ‘dijbeen’, pot (S patoe) voor ‘pan’ en vrijpostig (S frépostoe) voor ‘brutaal’, b Als een woord in het SN (ook) een andere betekenis heeft dan in het tegenwoordige AN, kunnen er allerlei relaties tussen die betekenissen in het spel zijn. Enige van de meest voorkomende gevallen met voorbeelden worden hier genoemd:
- De SN betekenis was vroeger ook de AN betekenis, maar het woord is in Nederland inmiddels vervangen door een ander, in Suriname niet. Dezelfde bijzondere achtergronden als genoemd bij de vorige groep (a) kunnen hier een rol spelen. Voorbeelden: wandelen voor ‘rondlopen’, baldadig voor ‘vreselijk’, schuilen voor ‘zich verbergen’.
- De SN betekenis is nieuw: geloof voor ‘talisman’, krabben voor ‘krassen’, veger voor ‘vlakgom’.
- Zonder dat van de chronologie iets gezegd kan worden, is er slechts een nuance-verschil: broertje voor ‘jongere broer’ (onverschillig van welke leeftijd), drinken voor het ‘eten’ van soep, guur voor ‘fris’, landbouwer voor ‘boer’, standplaats voor ‘staanplaats’.
- Als voorgaande, maar met een verder verwijderd verband: flamingo voor ‘rode ibis’, kamp voor ‘hut’, steken voor het ‘bijten’ van een slang, zakken voor ‘uitstappen’.
- Soms behoeft het verband uitleg (zie de lijst): chinees voor ‘mensenvlo’, Syriër voor ‘Surinamer van Libanese afkomst’, roodborstje voor een type manja (‘mango’), krent voor een ‘haartoefje’.
c Voor de hand liggende woorden met in Suriname een andere gebruikssfeer zijn doordien (in schrijftaal) en reeds en thans (in spreektaal), die in Nederland vrijwel alleen in formele en plechtige schrijftaal voorkomen. Wellicht dat hier (mede) van ambtelijke invloed sprake is. Een ander goed voorbeeld is lullen, dat in Suriname niet zo grof wordt aangevoeld als in Nederland, d Geheel oorspronkelijke SN woorden zijn onder andere: slaappak voor ‘pyjama’, neusboter voor ‘snot’, kranen voor ‘tappen’ en bijlegfuif voor ‘Amerikaanse fuif’ (d.i. een feestje waarbij elke deelnemer bijdraagt in geld of natura).
Invloed van andere talen Het SN bevat vele leenwoorden in onveranderde en vernederlandste vorm en vele leenvertalingen. Ze zijn voor het merendeel afkomstig uit talen die in het noorden van Suriname gesproken worden, en wel voornamelijk uit het Karaïbisch, het Sranan, het Sarnami Hindi en het Javaans. Zie Charry e.a. 1983. Ook het aandeel van elementen uit het Engels en het Spaans-Portugees-Braziliaans is naar verhouding groot.
Het is niet mogelijk hier de historische aspecten van dit proces van overname te belichten. Er zij slechts op gewezen, dat vooral de relaties tussen het Nederlands, het wordende Sranan en het Engels, dat enige tijd de officiële taal van Suriname was, zeer gecompliceerd geweest moeten zijn en van essentiële betekenis voor de totstandkoming van het SN. Ook nu nog voltrekt de verdere ontwikkeling van het SN zich in nauw verband met die van het Sranan en met het Engels.
Hieronder volgen over de betrokken talen enige bijzonderheden alsmede enige voorbeelden van hun invloed op de woordenschat van het SN (a= onveranderd leenwoord, b= vernederlandst leenwoord, c= leenvertaling). Zie voor de details de lijst onder 7.
Karaïbisch. Het Karaïbisch is de taal van de Karaïben, een in Noord-Suriname eertijds talrijk, thans sterk teruggedrongen Indianenvolk. De vorm waarin de taal in Suriname gesproken wordt, noemt men Kalina. Deze taal heeft vooral veel namen van planten en dieren aan het SN geleverd. Voorbeelden: a: awari voor ‘opossum’, kapasi voor ‘gordeldier’, koepari voor ‘teek’, prapi voor ‘aarden kom’.
b: korjaal (K koeriala) voor ‘boot’ van uitgeholde boomstam.
Sranan Tongo betekent Surinaamse taal; lange tijd werd het Takitaki of Negerengels genoemd. Zie Donicie (1954) en Woordenlijst Sranan-Nederlands-Engels (1980). Deze taal werd indertijd door de negerslaven ontwikkeld uit elementen van het Engels, Spaans/Portugees, Nederlands en van enige Westafrikaanse talen. Het Sranan wordt veel gesproken onder de Creolen, de grootste negroïde bevolkingsgroep die van de slaven afstamt (kleinere zijn de bosnegerstammen), en is van velen van hen de moedertaal. Verder is het de lingua franca van Suriname: leden van bevolkingsgroepen die verschillende talen spreken, onderhouden zich met elkaar meestal in het Sranan, soms ook in het Nederlands. In de hedendaagse SN woordenschat zitten ongeveer 550 gangbare Sranan elementen, waaronder de volgende: a: aka voor ‘roofvogel’, soela voor ‘stroomversnelling’, maka voor ‘doorn’, granman voor ‘stamhoofd’.
b: kortje (S korki) voor ‘kolibrie’, braf (S brafoe) voor ‘soep’, c: plat eten (S njan plata) voor ‘klaplopen’, bordlap (S pret’doekoe) voor ‘droogdoek’.
Hindi. De Hindostaanse bevolkingsgroep, voortgekomen uit geïmmigreerde contractarbeiders, heeft een eigen variatie van het Hindi ontwikkeld, die in Suriname Sarnami (Hindi), d.i. Surinaams (Hindi), genoemd wordt (zie Enc.Sur. 546). Van deze taal zijn ongeveer zestig leenwoorden, vrijwel alle onveranderd, in dit woordenboek te vinden, waaronder: baksis voor ‘extra’, doni voor ‘dubbeltje’, ganja voor ‘hasjiesj’.
Javaans. Ook de Javanen, evenals de Hindostanen ooit voor contractarbeid naar Suriname gekomen, hebben aldaar een variatie van hun eigen taal ontwikkeld, het Surinaams-Javaans (zie Vruggink 1985). Het aandeel van hun taal aan het SN is klein, ruim twintig meer gebruikelijke woorden, en betreft vooral namen voor zaken uit hun eigen cultuur: dawet (een drank), pitjil (een gerecht), tjemara voor een bepaalde boom (Casuarina).
Engels. Een deel van de Engelse (en Amerikaanse) elementen in het tegenwoordige SN kan daar al lang geleden in opgenomen zijn, namelijk in het begin van de koloniale tijd toen Suriname enige tijd Engels was. Een rechtstreekse injectie kwam wellicht ook van de Amerikaanse militairen die tijdens de Tweede Wereldoorlog in Suriname gelegerd waren. Een meer permanente invloed is die van in Suriname gevestigde Amerikaanse bedrijven. Verder oefent het Engels/Amerikaans, zoals overal, zijn invloed uit via radio, televisie en film en krijgen nieuwe Produkten vaak de Engelse (merk)naam onder welke ze voor het eerst ingevoerd zijn. Het aantal elementen in het SN is thans ruim 200. Voorbeelden:
a: amplifier voor ‘versterker’, flashlight voor ‘zaklantaarn’, slide voor ‘dia’, b: droppen (E to drop) voor ‘laten uitstappen’, plijer (E pliers) voor ‘combinatietang’.
c: iets korts (E a short drink) voor een sterk alcoholische drank in een klein glaasje.
Spaans-Portugees-Braziliaans. Het SN bevat ongeveer veertig woorden van deze categorie, zoals:
a: gomma (Braz. göma) voor ‘tapioca’, kabesa (Sp. cabega) voor ‘hoofd’, b: advocaat (Sp. avocado) voor ‘avocado’, kasties (Port. castigo) voor een bepaalde gemengdbloedige (verouderd), pepiet (Sp. pepita) voor ‘nugget’.
c: misschien zwarte braak, van Sp. vomito negro, voor ‘gele koorts’.
Duits. Het kleine Duitse element is waarschijnlijk afkomstig van de vroegste Hernhutter-zendelingen, die Duits spraken. Bijv. bakstoel (D Backenstuhl) voor een soort ‘leunstoel’ (b).
Hebreeuws. Enkele Hebreeuwse woorden zijn afkomstig van Joden die zich vroeger, vanuit Brazilië, in Suriname gevestigd hebben, zoals chammor voor ‘ezel’ (a) en treef (Hebr. treifa, S trefoe) voor ‘taboe op levensmiddel’ (b).
Overige talen. Het SN ontleent een klein aantal woorden aan het Arowaks, een inheemse Indianentaal (bijv. walaba, een bepaalde boom), het Chinees (bijv. amsoi, een groente), het Frans (bijv. port d’armes voor ‘wapenvergunning’) en (wetenschappelijk) Latijn (bijv. pinus voor ‘den’).
Wisselwerkingen en andere gecompliceerde verhoudingen tussen deze talen maken het soms moeilijk of onmogelijk de herkomst van een woord vast te stellen. Zo kunnen de Karaïbische woorden rechtstreeks, maar ook via het Sranan in het SN overgenomen zijn. Hetzelfde geldt voor sommige woorden uit het Hindi en ook bijvoorbeeld voor het woord treef, dat van Hebreeuwse oorsprong is. In het bijzonder doet deze moeilijkheid zich voor als gevolg van de al genoemde driehoeksverhouding tussen het Nederlands, het Sranan en het Engels. Er zijn enerzijds oorspronkelijk Engelse woorden waarvan de vorm duidelijk laat zien dat ze via het Sranan in het SN terecht gekomen zijn, bijvoorbeeld SN dieken (S diki, E to dig) voor 'graven’ en SN massen (S masi, E to mash) voor ‘vermorzelen’. Anderzijds echter is van vele SN woorden (momenteel) nog niet te zeggen of zij een vernederlandsing of een vertaling zijn van een Engels woord of van een Sranan woord. Voorbeelden: SN kof (S kofoe, E cuff) voor ‘opslag aan broekspijp’, SN vijfsteentje (S féfiston, E five-stones) voor ‘bikkelspel’, SN vendutie (S fandisi, E vendition) voor ‘veiling’, SN vieruursbloem (S fojoeroe-bromki, E four o’clock flower) voor ‘nachtschone’.