(de, -en),
1. een van de twee regentijden: zie grote en kleine regentijd. ( ) vermits de Attaques der Wegloopers in de droogen tijd vrij minder te vreesen syn, dan in de Reegen tijd ( ) (1775, zie De Beet 202).
2. syn. van grote regentijd: z.a. In den regentijd, dus vooral in Mei en Juni, groeit het onkruid zeer snel, in den drogen tijd echter (September-November) behoeft men niet zo spoedig het wieden te herhalen (Enc.NWI 189).
- Etym.: Oudste vindpl. van 2 plak. van 1684 (S&dS 146). Syn. natte tijd.
-: grote regentijd, seizoen met een grote regentop, in Noord-Suriname meestal ongeveer midden maart-eind juli. Suriname heeft twee natte seizoenen, de kleine regentijd, van begin december tot begin februari, en de grote regentijd, van eind april tot half augustus (Enc.Sur. 528).
- Etym.: Dit seizoen duurt langer en heeft meer regenval dan de kleine r. Oudste vindpl. Herlein 1718: 24. Syn. grote natte tijd.
-: kleine regentijd, seizoen met een kleine regentop, in Noord-Suriname meestal half november-eind januari. De grond [van een opengekapt grondje, 7] wordt verder niet bewerkt en in de ‘kleine regentijd‘ (december, januari) door de vrouwen [Bosnegers] beplant (Enc.Sur. 92).
- Etym.: Dit seizoen duurt korter en heeft minder regenval dan de grote r. Oudste vindpl. Herlein 1718: 23.
- Syn. kleine natte tijd.