(de, -en), balein van een paraplu. Zondag was ook de dag van de handel.
Er kwam een winkel op een kerosinekist met een behoorlijke weegschaal; twee schoensmeerbakken, die aan een paraplupriem hingen (Hijlaard 92, schrijvend over kinderspel). - Etym.: In Ned. bet. ‘priem’ gewestelijk ook ‘staafje’ (Van Dale).