Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

Gepubliceerd op 28-09-2020

nonsens

betekenis & definitie

(de), als AN, dus: onzin, dwaasheid, flauwe kul; echter in SN vaker en in ruimere bet.; zie de cit. ’t Is wat moois dat een meisje niet kan uitgaan zonder dat een van die faste kerels met zijn nonsens begint (Helman 1954a: 16). Ik heb het gezicht van een dode gezien.

Ik zeg niet dat het nonsens is en was mijn gezicht lang (Ferrier 1968: 103). Inplaats van blij te zijn, dat je een kapitein als schoonbroer krijgt, zitje maar de ene nonsens na de andere uit te kraaien (Defares 19). - Zie ook: nonsenserij.
- : met nonsens, wel deksels o.i.d. (lichte krachtterm). In dat geval [nachtelijke ruzie] worden vele deuren en vensters plotseling op een kier gezet en komt er een derde mannestem tussen: wat voor de donder is dat daar, we willen slapen met nonsens, of woorden van gelijke strekking (Dobru 1968a: 28).

< >