Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

Gepubliceerd op 28-09-2020

lijn

betekenis & definitie

(de, -en), (ook:) raai, ingemeten transect. 's Namiddags ga ik met den dokter langs de lijn verzamelen en vind in het moerassige gedeelte verscheidene planten, die mij onbekend zijn (Stahel 1927: 58).

- Etym.: Zo’n raai ligt als een lijn door het land. In AN alleen in gebr. bij landmeters e.d. deskundigen.
-: een lijn kappen (kapte, heeft gekapt), een lijn uitzetten en tevens de plaats van zijn ligging zichtbaar en begaanbaar maken door daar de plantengroei te kappen. In 1940 kapten wij een lijn van 23,5 kilometer, van Wapeningen via Post Utrecht in noordelijke richting (Hangalampoe 1 (5): 27; 1974). Het was mij volkomen onmogelijk mij in het bos te oriënteren en ook de gekapte lijn kon ik slechts korte tijd in het oog houden (de Klerk 209).
-: met lijn 11, lopend, te voet. Ik kan de bus niet nemen, ik heb geen geld meer. Dan ga ik maar met lijn 11.
- Etym.: Berust op de gelijkenis van twee benen met het getal 11.
-: op/van de lijn(en), ‘op de baan’ (gezegd van hoeren en hun klanten). Ze is zeker nieuw op de lijn, dacht hij, want hij had haar niet eerder gezien. In Paramaribo weet je gauw genoeg wie en wie in het beroep zijn (Dobru 1968c: 53). Die heren van die lijnen (mond.) = de habituele hoerenlopers.
- Etym.: De gelijkenis berust op die met een busroute waarlangs passagiers opgenomen worden. Het is mogelijk, dat de vrouw vergeleken wordt met de bus, maar ook met de passagier. Veel hoeren in Paramaribo staan op min of meer vaste punten langs de straat en laten zich door voorbijgangers, vrnl. automobilisten, oppikken.
- Zie ook: lijnen (2).

< >