(het, -s),
1. kleine, gekweekte vruchtboom, witbloeiend, met scherpe dorens (Citrus aurantiifolia, Citrusfamilie). De Catleya, weggehaald uit de bergwouden van Venezuela, met haar grote trompetvormige bloesem pralend met de sapotille-orchidee die zich hecht aan het stekelige lemmetje (Roemer 1982: 98).
2. vrucht van deze plant, lijkend op een kleine, ronde, zeer zure citroen, geel of groen van kleur. Ik zou haar een glas zuurwater inschenken. Alle lemmetjes waren bedorven (Vianen 1971:135).
-Etym.: Oudste vindpl. van 1 en 2 Herlein 1718: 81. Andere vormen: Lemisje en Limmetie (Hartsinck 1770: 51,32). Ook in het voormalige NOI; blijkens WNT (1924) in Ned. en in NOI vroeger bekend als ‘limmetje’. Vgl. E lemon en veroud. AN limoen = citroen.
- Syn. van 1 lem’metjesboom, van 1 en 2 zuur lemmetje.
-: lemmetje(s) plukken (plukte, heeft geplukt), (ook, gemeenz.:) plassen; bijv. Ik ga even lemmetjes plukken.
- Etym.: Alleen gebr. op bijv. een feestje waar men voor deze verrichting even naar buiten moet. Velen hebben een lemmetjesboom in de tuin, op het erf of in de buurt staan.
-: zoet lemmetje,
1. gekweekte, witbloeiende, vruchtdragende heester, vermoedelijk uit tropisch Azië (Triphasia trifolia, Citrusfamilie). Zie Ost. 131.
2. de iets ovale, rode vrucht van deze plant, doosje zag bij vergissing zoete lemmetjes aan voor koffiebessen (J&L 1920a: 50).
- Etym.: Er is gelijkenis met (zuur) lemmetje, de vruchten zijn echter zoet. Syn. van 1 en 2 nagellak.
-: zout lemmetje, met zout in azijn ingelegd lemmetje (2). Behalve dat de vruchten van ons algemeen bekende lemmetje als zgn. ‘zoute lemmetje’ worden gebruikt, vinden lemmetjes extra toepassing in tijden van influenza (May 40).
-: zuur lemmetje, 1. syn. van lemmetje (1). 2. syn. van lemmetje (2).
- Etym.: De toevoeging ‘zuur’ wordt i.h.a. slechts gebr. als onderscheiding t.o.v. ‘zoet’ nodig is.