(laxeerde, heeft gelaxeerd), (ook, veroud.:)
1. uitlekken, d.w.z. het overtollige vocht verliezen uit een vat door uitlekken (gezegd van suiker). Doet men de suiker te heet in de vaten, dan laxeert dezelve te sterk; laat men die te koud worden, dan laxeert dezelve niet genoegzaam (Teenstra 1835 I: 232).
2. doorlatend zijn voor water (gezegd \fan grond). Ook van gronden, die het water goed doorlaten, zoodat het niet op de klei blijft staan, zeide men dat ze goed laxeefen (Enc.NWI 448).
- Etym.: Oudste vindpl. van 1 en 2 Blom 1786. In AN niet anders dan de stoelgang bevorderen’.