I.
(kraakte, heeft gekraakt), het moeilijk hebben. Begint je examen morgen? Je gaat kraken hoor!
- Etym.: Vgl. AN ‘zij begint te kraken’ = zij vertoont de eerste voortekenen van de naderende geboorte (Van
Dale).
II. kraken (kraakte, heeft gekraakt),
1. aanmoedigen, aanvuren. Komt allen kraken! (in aankondiging van een schoolwedstrijd, 1965).
2. (voor), aanhanger, supporter zijn van. De H.B. [Hakrinbank] is vast van plan volgend jaar de kampioenstitel [van het ‘Interbankentoernooi’] weer naar de Sophie Redmondstraat te brengen. Ik gun het ze van harte hoor, en ik zal echt ook weer voor hen kraken (WS 25-9-1982). Ik kraak voor mijn eigen land, dat ons land nog rijker wordt (Doelwijt 1971: 50).
3. het beste hopen (voor iemand), (iemand) a.h.w. inwendig aanmoedigen (‘duimen' zonder de vingerbewegingen). Toen wij jullie zagen staan op de weg naast die defecte bus, zei een ander: laten we voor hem kraken (Dobru 1968c: 19).
- Etym.: (1) In veroud. AN k. = zich laten horen, drukte maken; alleen nog plaatselijk in het zuiden van Ned. (WNT 1916). Vgl. E ‘to crack’ = o.m. flink en met vertoon naar voren brengen (bijv. ‘to crack a joke’ een mop tappen); ‘to crack up’ (a person, a thing) zeer prijzen, in de hoogte steken. Zie ook gekraak, kraker.