Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

Gepubliceerd op 28-09-2020

kasteel

betekenis & definitie

(de kastelen), schooier, geminachte persoon. Ai baja, mijn lot is zwaar.

Ik heb mijn sopi echtgenoot in Landsweldadigheidsgesticht geplaatst en nu wordt mijn zoon, een kasteel van een vent, in Landsbaldadigheidsgesticht opgenomen (BN 120: 98; 1980). -Etym.: Vernomen zonder bevestiging: k. = bordeel; kasteelheer = souteneur. Dit zou kunnen aansluiten bij AN kast = o.m. bordeel. De meest gebr. bet. van k. in AN is ‘burcht’, 'slot'.
- Syn. waterkasteel (1).

< >