(de, -’s), betrekkelijk laag bos (kapoeweribos), struweel of ruige begroeiing van grassen, kruiden en struikjes op een plaats waar het oorspronkelijke bos gekapt is; secundaire vegetatie. Lopende door een kapoeweri met een collega-opzichter deed hij plotseling een sprong achteruit.
Ik dacht aan een slang of een wespennest (Waller 46). -Etym.: Oorspr. uit het Tupi-Guarani, een Indianentaal, nu o.m. in Brazilië als ‘capoeira’ (Enc.Sur. 325). Mogelijk voelt men er in Suriname in S kapoe (= kappen) en S wiwiri (= o.m. gras, onkruid). Lammens (1822; 1982: 119; kappe wier!) leidt het tweede lid aldus af. Ook werden o.m. gevonden cappewirie 1768 (oudste vindpl.), Capuwerie 1771 en capewerie 1776 (de Beet resp. 77, 91,224). Opm.: Volgens Teenstra (1835 1:418) was er ook een boomsoort die k. genoemd werd, maar niet duidelijk is welke.