(de, -en),
1. sierheester met grote, witte bloemen en melksap, uit India (Tabernaemontana coronaria, Kotomisifamilie). Jasmijn heet hier een heester met groote, witte, gevulde bloemen, die veel als snijbloemen dienst doen. Deze jasmijn wordt hier vrij dikwijls aangeplant (Stahel 1944: 193).
2. Arabische jasmijn, een sierheester met sterk geurende, witte bloemen, zonder melksap, uit India (Jasminum sambac, Melatifamilie). Zie Hangalampoe 1 (4): 34; 1974.
3. Kaapse jasmijn, een sierheester met welriekende, witte bloemen, zonder melksap, uit Oost-Azië (Gardenia jasminoides, Fajalobifamilie).
4. bloem van een van deze soorten, i.h.b. van 2. Op Zoeten stond op de middentafel van rotan iedere middag om zes uur een doorzichtige glazen kom tot aan de rand gevuld met water uit de put, waarop drijvende jasmijnen half in knop, om de boze avondgeesten van het erf te houden (Vianen 1971: 40).
5. verkorting van jasmijnwater. Mijn moeder zit aan mijn bed. Ik hoef mijn ogen niet open te doen. Jasmijn en eclat is om mij heen (Roemer 1982: 57).
-Etym.: De soorten 1 -3 lijken alle op ANy. = de in Europa veel aangeplante Jasminum officinale (Melatifamilie).
- Syn. van 2 melati.