(buste, heeft gebust),
1. i.h.a. met een bus rijden, als chauffeur of als passagier. Die s’sa, zuster van die twee jongens die nu weg waren met bussen, hoor hoe ze zelf ook een zucht lanceerde ( ) (Cairo 1980b: 51).
2. in een bus als passagier rijden als vorm van ontspanning.
3. met een groep in een bus rondrijden als feestelijk vermaak, i.h.b. met kinderen als viering van een verjaarpartijtje. Ze werd één jaar, toen heb ik voor d'r gebust en ze heeft ook gedanst (Doelwijt 1971: 90).
-Etym.: AN b. = een poststuk in een brievenbus doen.