tot voor kort nog gebezigd in de zin van: niet vorderen, voor iets blijven steken, iets niet kunnen gedaan krijgen. De eerste betekenis van opdraaien is die van in zijn voortgang gestuit, tegengehouden worden, bep. als scheepsterm, zoals voor het anker opdraaien (Hd. vor seinem Anker aufdrehen), door het daartoe uitgeworpen anker tegengehouden worden in het verder wegdrijven; voor een ondiepte opdraaien, ervoor blijven steken, door een ondiepte plotseling in zijn weg gestuit worden.
Vervolgens ergens voor opdraaien, ervoor blijven steken, iets niet kunnen gedaan krijgen; thans alleen in de zin van: voor iets moeten boeten, de nadelige gevolgen van iets moeten dragen: een ander ergens voor laten opdraaien, iemand anders de moeilijkheid op de hals schuiven, hem het werk laten doen, waarvoor men in de Zaanstreek zegt iemand ergens voor laten opstropen of opstroppen, Fri. opstrûpe. Syn. is voor iets optornen, waarin tornen wenden betekent; eig. van ten anker komende schepen die door ankerketting of -touw in het afdrijven op de stroom gestuit worden en dus stil komen te liggen.