hij kan goed praten, weet zijn mondje te roeren, hetzelfde als hij is van de spanader (Hd. Spannader) gesneden.
Sinds begin 17de e. bekend. Beide woorden tongriem en spanader betekenen een band (eig. een slijmhuidplooi, naar vroeger gebruik zenuw genoemd) onder de tong, die bij sommige kinderen doorgesneden wordt, wanneer de tong zich niet vrij genoeg kan bewegen en de spraak belemmerd wordt. Vgl. een aanhaling bij De Bo, 1062: „Men moet sommighe kinderen de tonghe eensdeels los maecken ende slaken van eenighe banden te seer nae in ’t paleys (verhemelte) des mondts bindende ende spannende: d’welck men uyt sulcks oock de span-adere heet” (uit J. David, Christ. Waerseggher, Antwerpen, 1603). Fr. avoir le filet coupé; avoir la langue (of le caquet) bien pendue (of bien affilée, déliée); Hd. ein gutes Mundwerk, Mundstück haben; dial, eine Schwarte haben’, Eng. to have the gift of the gab; to have a well-oiled tongue; to have one’s tongue well hung.