met iets verlegen zijn, blijven zitten met iets, geplaagd zijn met een onoverkomelijke zwarigheid. Geschoren heeft hier oorspr. de bet. van: verordend, beschikt, b.v.
bij Vondel: „Dat lagh om hoogh geschoren, In Godts geheimraat” (10,173); daaruit ontwikkelde zich de toepassing het is, staat kwalijk geschoren, het is er aldus gesteld (b.v. Hooft, Hist. 388); door contaminatie met geschoren als verl. deelw. van scheren = het haar afsnijden, in verb. als gek of lelijk met iets geschoren zitten ontstond het huidige gebruik. Vgl. Mnl. ongeschoren, niet gekweld, niet lastig gevallen, met rust gelaten; Nhd. einen ungeschoren lassen, iemand met rust laten, waarnaast scheren, plagen, ergeren: es schiert mich; es hat mich geschoren.