’t Is een flinke, welgeschapen man. David (eigenlijk: de geliefde) was een herdersknaap die de reus Goliat doodde met een geslingerde steen, en later de grootste koning van Israël werd. De uitdrukking houdt verband met de volgende beschrijving:
Toen antwoordde een van de knechten: Ik heb een zoon van de Betlehemiet Isaï gezien, die spelen kan; en hij is een dapper held, een krijgsman wel ter tale, schoon van gestalte; en de HERE is met hem (1 Sam. 16:18).
Oprn.: men hoort ook wel eens: 't is een man als David, had hij maar een harp!, waarmee wordt bedoeld: ’t is een flinke man, maar de middelen ontbreken hem.
De naam David komt nog in verschillende uitdrukkingen en samenstellingen voor: David en Jonat(h)an (zie aldaar), toen David oud werd, maakte hij psalmen, gezegd van een losbandig iemand die op oudere leeftijd zijn leven betert, als David zijn volk telde, verloor hij de strijd, gezegd van iemand die onder het spelen voortdurend zijn winst of verlies controleert (schertsende toespeling op het verhaal over de volkstelling in 2 Sam. 24:1-17), klein Davidje, gezegd van iemand die ‘klein maar dapper’ is, David en Goliat, klein en groot, een klein en een groot persoon, een davidsdeken, een jonge bijzit van een oude man (vgl. 1 Kon. 1:1-4), een davidster, een zespuntige ster, bestaande uit twee elkaar kruisende gelijkzijdige driehoeken, zoals in de bezettingsjaren door de joden moest worden gedragen.