Gepubliceerd op 24-06-2025

Rabbi

betekenis & definitie

(Hebr. en Aram. = mijn heer, mijn meerdere). Titel van een gezaghebbend godsdienstleraar. Onder anderen Nikodemus sprak Jezus met deze titel aan:

Rabbi, wij weten dat Gij van God gekomen zijt als leraar; want niemand kan die tekenen doen, welke Gij doet, tenzij God met Hem is (Joh. 3:2). Vgl. Mat. 26:25, Mar. 9:5, Joh. 1:39 en 4:31.

Ook Johannes de Doper werd aldus door zijn leerlingen aangesproken (zie Joh. 3:26). Christus wilde echter niet dat zijn discipelen zo werden genoemd:

Gij zult u niet rabbi laten noemen; want één is uw Meester en gij zijt allen broeders (Mat. 23:8).

In het NT komt ook de Aram. titel rabboeni voor, die een sterker eerbetoon uitdrukt. Uit de geschiedenis van de genezing van Bartimeüs:

En Jezus antwoordde en zeide tot hem: Wat wilt gij, dat Ik u doen zal? De blinde zeide tot Hem: Rabboeni, dat ik ziende worde! (Mar. 10:51). Vgl. Joh. 20:16.

Opm.: rabbi is nog de aanspreektitel van een joods godsdienstleraar (rabbijn). In het Zuid-Nederlands heeft het woord een ongunstige betekenis (persoon die als ongunstig bekend staat).

< >