(SV: bijwijf) echtgenote van ondergeschikte rang. Abraham nu gaf alles wat hij had aan Isaak, maar aan de zonen van de bijvrouwen, die Abraham had, gaf Abraham geschenken (Gen. 25:5-6).
Vgl. Ri. 19:1 e.v., 2 Sam. 3:7,15:16,1 Kon. 11:3, Hoogt. 6:8, Ez. 23:20 en Dan. 5:2.