Plaats waar offers werden gebracht, ontmoetingsplaats tussen God en mens. Reeds genoemd in het eerste bijbelboek:
En Noach bouwde een altaar voor de HERE, en hij nam van al het reine vee en van al het reine gevogelte en bracht brandoffers op het altaar (Gen. 8: 20).
Vgl. o.m. Ex. 17:15, 20:24, Lev. 6:9, 8:15, Joz. 22:10 e.v., 1 Kon. 1:50 en 2:28 (het vastgrijpen van de horens van het altaar bood goddelijke bescherming). Zie voor het woord altaar inzake het afwijzen van de joodse offeranden en het zoenoffer van Christus, Heb. 13:10, i.v.m. 9:28.
Opm.: een lijst van onreine dieren vindt men in Deut. 14:320.