Werd in onze republiek iets in de vergadering der Provinciale Staten voorgesteld waarmee de vroedschappen der steden niet bekend waren, dan mochten de afgevaardigden niet stemmen, zonder aan de Provinciale Staten de rug te laten zien, met andere woorden, zonder om te zien naar de vroedschappen en met deze de zaak te bespreken. Evenzo was het met de afgevaardigden naar de Staten-Generaal in betrekking tot de Provinciale Staten. Zij mochten dus nooit stemmen zonder dat ze hun lastgevers gehoord hadden. De Grondwet van 1848 maakte aan deze ‘ruggespraak' een einde. Afgevaardigden moeten sedert dat tijdstip stemmen naar plicht en geweten, zonder ruggespraak te houden met de kiezers. Men bezigt de uitdrukking thans nog, wanneer afgevaardigden naar een vergadering zich in verbinding stellen met hun leden; ook wel in de handel, wanneer tussenpersonen zich met hun lastgevers verstaan