Spaans woordenboek (SP-NL)

Dr. C.F.A. van Dam (1948)

Gepubliceerd op 18-05-2022

Entrar

betekenis & definitie

binnengaan, binnentreden, binnenlopen, ingaan; passen, gaan; toegelaten worden, toegang hebben; zich wijden aan een beroep; entrar en religión, in het klooster gaan; beginnen (jaargetijden); beginnen zich te laten voelen, beginnen invloed uit te oefenen; entra el sueño, de slaap komt; entrar (en), gerekend worden (onder); entrar (en), zich bevinden (bij), deel uitmaken (van); mi padre ha entrado ya en los sesenta años, mijn vader is al over de zestig; binnenbrengen; a Juan no hay por donde entrarle, men krijgt geen vat op Jan; ahora entro yo, nu is het mijn beurt, mag ik nu ook eens wat zeggen? (om iemand tegen te spreken); entrar a servir, in dienstbetrekking gaan; entrar bien, goed te pas komen; no entrarle a uno una cosa, fam. iets niet goedkeuren, iets niet geloven; iets niet kunnen leren, geen hoofd hebben voor iets; no entrarle a uno una persona o cosa, fam. mishagen, antipathiek zijn; en ello ni entro ni salgo, fam. daar blijf ik buiten.

< >