Spaans woordenboek (SP-NL)

Dr. C.F.A. van Dam (1948)

Gepubliceerd op 18-05-2022

Día

betekenis & definitie

m. dag, etmaal; (het) weer van de dag; losas de Pedro, de naamdag-, het naamfeest van Piet; día(s, pl.), o día de años, verjaardag; días, pl. dagen, (het )leven; día festivo, o día de fiesta, feestdag; día de año nuevo, nieuwjaar(sdag); día de ayuno, vastendag; día de ceniza, Asdag, Aswoensdag; día de trabajo, o día laborable, werkdag; día de Dios, Sacramentsdag; Oordeelsdag; día de guardar, o día de precepto, geboden feestdag; día de huelga, rustdag (geen feestdag); día de los difuntos, o finados, Allerzielen (2 Nov.); día de los Inocentes, Onnozele-kinderen (28 Dec.); día del Señor, Sacramentsdag: día de Ramos, Palmpasen, Palmzondag; día de Reyes, Driekoningen(dag); día intercalar, schrikkeldag; día por medio, o un día si y otro no, om de andere dag; abrir el día, dagen, dag worden; opklaren, helder worden; a días, soms, nu en dan, van tijd tot tijd; (al) otro día, de volgende dag; antes del día, bij het aanbreken van de dag; a tantos días fecha, o vista, zoveel dagen na zicht; buenos días! goede morgen! como del día a la noche, als dag en nacht (schelend); cualquier día! irón. morgen brengen! de día en van dag tot dag; día por día, dag aan dag, dagelijks; el día de hoy, u hoy día, u hoy en día, vandaag, heden, tegenwoordig; el día (en) que, zodra; el día menos pensado, fam. als men het het minst verwacht; el otro día, onlangs, laatst; (todo) el Santo día fam. de godganselijke dag; mañana será otro día, morgen komt er weer een dag; no en mis días, nooit van mijn leven; vivir al día, bij de dag leven; van de hand in de tand leven.

< >