Wij noemen een werk dat met groot geduld door een vrouw wordt uitgevoerd, maar dat nooit voltooid zal worden, een Penelope-arheid. Deze uitdrukking is ontleend aan het tweede boek van Homerus’ Odyssee, waarin Penelope, de gemalin van Odysseus, die naar Troje ten strijde is getrokken, in het Paleis door vrijers wordt belaagd.
Om het afgedwongen besluit één van hen te huwen uit te stellen bedong Penelope dat zij eerst de lijkwade voor haar schoonvader Laërtes ten einde mocht weven, maar dit werk kwam nooit ten einde want ‘In haar vertrekken zij stelde zich op om te weven een groot stuk, Machtig van omvang, fijn, en voor ons had ze daadlijk een woord klaar:“Jonglingen, vrijers van mij, nu godlijke Odysseus den dood vond, Wacht in uw haast met mijn huwelijk nog, totdat ik den mantel Heh voltooid, dat niet zonder doel mij het garen teloor ga ...” . . . Dan ook placht overdag aan het groote getouw zij te weven.
Maar 's nachts haalde zij uit bij den schijn van geluchterde fakkels.
Zoo ontging ze in haar list drie jaar en bepraatte de Achaiers.’ {Homeros’ Odyssee, vertaling P. C. Boutens, Haarlem
1937, boek n, vers 94-98, 104-106).