Scheldwoordenboek

Marc de Coster (2007)

Gepubliceerd op 02-01-2020

zwartrok

betekenis & definitie

geestelijke of predikant. Meestal in verbinding met één of meerdere niet-vleiende adjectieven.

Verwijst naar de zwarte, tot op de schoenen hangende priestertoog. Vgl.

Frans: un noir.‘Wie is die zwartrok?’ vroeg hij zachtjens aan zijne vrouw. ‘St! Hendrik! dat is de eerwaarde Predikant.’ (Jacob van Lennep, De pleegzoon, 1833)

Wacht maar, ouwe zwartrok! (De Groene Amsterdammer, 18/05/1902)

De Kerk regeerde de wereld en in het bijzonder dit eiland, dat krioelde van de zwartrokken zoals de aarde van wormen. (Johan Fabricius, Nacht zonder zegen, 1955)

< >