vuil, smerig iemand. Vandaar ook ‘iemand die vieze dingen doet of smerige praatjes verkoopt; seksueel losbandig persoon; viespeuk’.
Steek hem maar weer bij je, vuilik! zei Piet opzettelijk, als of het een geheel ander insekt was. (Johannes Kneppelhout, Studententypen, 1839-1841)
Vuilak heb je geen zakdoek bij je...? (Piet Bakker, Ciske de rat, 1941)
De chef, de Rooie, dat is een vuilak. (Jan Cremer, Ik Jan Cremer, 1964)