domme, onhandige, vaak ook preutse, stijve vrouw. In de beschouwing over de ‘sophisticated look’ van de vrouwenmode in de periode 1973-1974 werd in Het Parool van 20/9/1973 gesproken over tutholastoffen.
Endt (1974) vermeldt dit scheldwoord maar blijft in het ongewisse omtrent de herkomst. Volgens Van Dale werd het woord na 1950 gevormd van tut (zeur) + vermoedelijk het Bargoense hoela (kont).
Het woordenboek citeert Biesheuvel: ‘... en dan weet ik best dat een heleboel mensen Eva een tuthola zullen vinden.’ Achter haar snorde de camera. ‘Moet jij er niet op?’ vroeg Jeannet, die met haar benen buiten de auto zat. ‘Tuthola!’. Jeannet keek beledigd, maar had niet anders verwacht. (Miep Diekmann, De dagen van Olim, 1971)Ze duwde haar voorhoofd tegen het raam, kneep haar ogen toe en toverde zijn gezicht te voorschijn. Het knipperde met de wimpers en zei meesmuilend: ‘Tuthola’. (Mensje van Keulen, Van lieverlede, 1975)
... want zij was de truthola, die meteen in janken uitbarstte en niet eens de moed had om... (Dimitri Frenkel Frank, Lieve meisjes, 1982)