Scheldwoordenboek

Marc de Coster (2007)

Gepubliceerd op 02-01-2020

spooksel

betekenis & definitie

spookverschijning; bleek, mager persoon.

Wie zijt gij? en vanwaar?/ Afschuwlijk spooksel! dat, boos en onhandelbaar/ Mij uw wanschapen hoofd durft bieden, en beletten/ Die poorten door te gaan? ’k Zal daar de voeten zetten/ Wees des verzekerd, en vraag uw vergunning niet! (J.J.L. ten Kate, Het Paradijs Verloren. Heldendicht in twaalf zangen, 1878)

Op de terugweg heb ik de hele tijd aan mevrouw Van Teeng gedacht. Mijn moeder noemde haar altijd ‘dat spooksel’. (Jan Wolkers, Terug naar Oegstgeest, 1965)

< >