haveloze, slordige vrouw; iemand die haar huis en uiterlijk verwaarloost. ‘Beter eene helleveeg dan eene slons’ lezen we in het spreekwoordenboek van Harrebomée. De oudste vindplaats van slons tot nu toe is 1623 (A. van de Venne: Tafereel van Sinne-mal).
Volgens De Beer en Laurillard was het woord in de negentiende eeuw gangbaar bij militairen. De variant slonzebel is weinig frequent.En hij sprak al die tijd geen woord op ’t gebabbel van zijn vrouw, nu over ‘die slons van drie hoog.’ (Frans Coenen, Zondagsrust, 1902)
Hoor, een vrouwestem, die van de dikke slons. (K. Norel, Vliegers in het vuur, 1963)
Ze was populair in de straat en ze had veel buurvrouwen over de vloer voor kopjes thee en kopjes koffie. Maar geen slonzebel. (Simon Carmiggelt, Je blijft lachen, 1968)