iemand die schandaal veroorzaakt; lasteraar(ster).
Ouwe gerimpelde schavotspringersdweil..., taai slangenvel, schendbrok. (J. Immerzeel, Lotgevallen van Balthazar Knoopius, 1842)
De schandebrok heette La Vertui. (Het Centrum, 05/05/1917)
‘Vort, jullie schandebrokken’, bromde Hein, ‘we zallen jullie es effen opknappen.’ (A.M. de Jong, De wereldreis van Bulletje en Boonestaak, ongedateerd, 1923-1924)