iemand met een gezicht vol puisten; meer algemeen ook voor een verachtelijke vent.
Die puistekop was verleje heel verrajerlijk omgeloope, en had J. gepakt. (M.J. Brusse, Boefje, 1903)
Ik heb ’t over jou, achterlijke puistekop! (Gerrit de Jager & Wim Stevenhagen, De familie Doorzon: Emile’s relatieboot, 1983)