(soldatentaal) Indonesische militair of vrijheidsstrijder en meer algemeen ook voor een Indonesiër.
Het woord werd voornamelijk gebruikt in de Nieuw Guinea-periode. Tijdens de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd kende men het in de betekenis van ‘voorloper, verkenner, wegbereider’. Militairen die deelnamen aan de zgn. ‘politionele acties’ (een eufemisme voor koloniale oorlog) vatten het daarentegen op in de zin van ‘opstandeling; politiek extremist’ (in de Indonesische strijd om zelfstandigheid). Volgens Van Dale ontstond de term in de periode 1926-1950. Militairen in Indonesië gebruikten ook een werkwoord plopperen in de zin van ‘stelen’.
Het was een halve plopper, en daar schaamde hij zich voor. (Jan Cremer, Ik Jan Cremer, 1964)
Die peloppers zijn beulen, maar onze reactie is net zo barbaars. (Jacob Zwaan, Soldaat in Indië, 1969)
‘Hij is toch geen nikker?’ vroeg De Gier. ‘Meer een blauwe zou ik zeggen, een plopper.’ (Janwillem van de Wetering, De straatvogel, 1982)