nietsdoener; lui persoon; luiaard. De etymologie van het tweede lid is onzeker maar gedacht wordt aan het Middelnederlandse lac (traag, slap, loom).
Denken we daarbij aan laks dan zou het om een tautologie kunnen gaan. De uitgang -lak treffen we ook aan in het scheldwoord vuilak.
Sedert ca. Wl.
Luilak is ook een (uitstervend) volksvermaak op de zaterdag voor Pinksteren, de dag waarop langslapers worden bespot.Nu, ik besteeg dan mijn beestje, en reed daar rustig op voort, terwijl Antonio achter mij liep, altijd maar schreeuwende: ‘Ai, Ai! Voort, luilak!’ (C.E. van Koetsveld, Verspreide kinderverhalen, 1855)