iemand die lichamelijk of geestelijk gebrekkig is; sukkel; brekebeen; beunhaas. Oorspronkelijk een spottende benaming voor iemand die op krukken gaat.
Sinds de zeventiende eeuw ook gebruikt in de figuurlijke betekenis.Verder had er één nog gezegd, dat het naar was; een ander, dat het eigenlijk maar gelukkig was, want dat de jongen toch altijd een kruk zou zijn gebleven, hij stak in een slecht vel. (J.J. Cremer, Daniël Sils, 1856)
Voorin beulden de vedetten zich af om een tempo van 48 kilometer per uur te handhaven, achterin volgden de krukken gezellig pratend. (Tim Krabbé, De Renner, 1978)
‘Wat een kruk,’ zegt Michiel. (Hermine de Graaf, Aanklacht tegen onbekend, 1987)