militaire dandy (vgl. kaassnijder); iemand die veel verteert of bluft; (domme) opschepper. Volgens Van Ginneken was het woord al gebruikelijk bij de artillerie in de periode 1860-1885.
Op sommige plaatsen komt het ook voor in de zin van ‘treuzelaar’ en ‘rare vent’: ’t is een rare kanenbrajer. Een kaan is een stukje vet dat overblijft bij het uitbraden van reuzel.
Overdrachtelijk wordt dit woord ook gebruikt voor ‘kleinigheid, nietige hoeveelheid’; verder in de volkstaal opgetekend in de zin van ‘buitenkansje’. Bij de marine betekent kanenbraaier of kanenpieper ‘kok’.
Er bestaat ook een werkwoord kanenbraden, in de zin van ‘zeuren’: lig niet te kanebraaien!Kanenbraaiers, lui die hun naar den mond praten, kunnen ze over ’t algemeen niet uitstaan. (Nieuwe Rotterdamsche Courant, 06/10/1926)
Ik heb helemaal geen opleiding als kok gehad, laat staan als kanebraaier voor Panamees of Spaans uitschot. (Jan Cremer, Ik Jan Cremer. Tweede Boek, 1966)