Scheldwoordenboek

Marc de Coster (2007)

Gepubliceerd op 02-01-2020

hufter

betekenis & definitie

oorspronkelijk een scheldwoord voor een bangerik of zwakkeling, later meer algemeen voor een lomp, onbeschaafd persoon, een slecht mens. Volgens het WNT werd het woord vanaf 1871 opgetekend.

Het zou afgeleid zijn van huft (struikgewas; paal; galg). De eigenlijke betekenis is dus ‘iemand die aan de galg hoort’.

Volgens anderen zou het om een typisch Zaans woord gaan. Ook in Noord-Holland was het aanvankelijk goed bekend.

Het zou dan horen bij het gewestelijk werkwoord hufteren (huiveren). Hufter zou hier dan een afleiding van zijn.

Oorspronkelijk was het van toepassing op een koukleum en vandaar ook figuurlijk voor iemand die huiverig is iets te doen, een durf niet, een angsthaas. Het is begrijpelijk dat men ook een stakker of een sukkel een hufter is gaan noemen.

In het zuiden van West-Friesland had het woord een andere betekenis, nl. ‘fysiek minderwaardig mens; iemand die er schraal en bleek uitziet’. Noordelijker is men de benaming gaan toepassen op een moreel minderwaardig persoon en kreeg hufter de betekenis van ‘gemene vent, schoelje’.

Er bestaan tegenwoordig verschillende samenstellingen, waaronder hufter-tv.

Medio 2003 lanceerde De Telegraaf het woord scooterhufter voor een wegpiraat.

Bij de marine bestaat ook een werkwoord hufteren (dwarsliggen). Het komt vaak voor in ontkennende vorm: lig niet te hufteren! gezegd wanneer iemand zich vervelend gedraagt.

De Beverwijkse woningcorporatie ‘Woon op Maat’ bedacht de hufterwoning: een onderkomen voor mensen die zich wel kunnen maar niet willen aanpassen: het geheel ziet eruit als een normale woning maar het heeft het casco van een betonnen bunker. Zo kan er door de bewoner weinig worden gesloopt.

Dergelijke huizen zouden dan naast elkaar komen te staan in een afgelegen deel van een woonwijk aan de rand van de stad. In de jaren vijftig werd ook de uitdrukking Je kan wel zien dat jij uit Huftershoek komt! opgetekend.Hufterig. Huiverig, rillig, rozig, koud. Ik ben zoo hufterig, zoo grillig. Hufter. Slordig mensch. (De Navorscher, 1871)

En ’t was om dit felle doen, dat de Jonkers en Notarissen uit de vergadering ontzag kregen voor dien hufter uit het achterland. (De Groene Amsterdammer, 23/05/1925)

‘Soldaten,’ hoonde een ander, ‘die bennen d’r om voor ’et spek van de boeren tegen de vijand te vechten, maar niet om ’et zelf op te vreten, wat jij, hufter?’ (A.M. de Jong, Frank van Wezels roemruchte jaren, 1928)

< >