onaangenaam persoon; onbeleefd, lomp iemand. Volgens sommige bronnen is dit woord via het Bargoens afgeleid van Jiddisch hourek (houreg) (stugge, lompe kerel) en Hebreeuws horeeg (moordenaar).
Eerder is het verwant met horzel. Gewestelijk betekent het ‘wesp, hommel’.
Het woord wordt o.a. vermeld in het Spreekwoordenboek van Huizinga en komt ook voor bij Beem (1974).In de Kuifje-strips neemt kapitein Haddock het scheldwoord Balkan-hork in de mond voor een stugge, onbeleefde Balkanbewoner. Ik heb de doodstuipe van angst voor mijn beminde; Ik kan wel huile, da’k soo’n stomme horrik bin. (Louis Davids, Antwoord van Sientje uit Amsterdam (naar Mientje te Soerabaja), 1920)
De korporaal, die hork was blij. (Willem van Iependaal, Kluivenduikers Doedeldans, 1937)
De bonkige hork snurkt. (Wim de Bie, Morgen zal ik mijn mannetje staan, 1990)