(jeugdtaal) vervelend of sloom figuur; iemand met weinig fantasie; soms ook voor een dom persoon. Bij Hoppenbrouwers ook: pessimist, stille jongen.
Uit dit scheldwoord klinkt een ware doodsverwensing, waardoor de grens van het humoristisch schelden lijkt overschreden. Ooit werd een wedstrijd van F.C.
Utrecht stilgelegd omdat de scheidsrechter voor graftak werd uitgemaakt. In homojargon wordt een oudere, uitgebluste homo ook wel een graftak genoemd.We liepen gewoon in een kringetje achter elkaar aan. Ik met die graftak voor me uit en die priester met een klein bijbeltje in zijn hand. (Harry Boting, Nog meer jatmous, 1967)
Zo deden de ekspierementelen het, ouwe graftakken met baarden en liefdesproblemen. (Remco Campert, Tsjeempie! of Liesje in luiletterland, 1968)
Die graftak van 67 gaat nooit meer sporten. (Theo Kars, Gevaarlijk leven, 1983)