lusteloos iemand; sloom, saai persoon. Eigenlijk: iemand die de oren laat hangen.
Het eerste lid komt van het werkwoord druilen (sluipen, zachtjes lopen). ‘Oor’ komt wel meermaals voor als onaangename karakteraanduiding. Zie bijvoorbeeld domoor kniesoor neetoor.
Een overtreffende trap is overgehaalde druiloor.... Susanna, die mij beschuldigde van een druiloor te zijn, en een zeer slecht gezelschap voor jonge Dames. (Jacob van Lennep, De lotgevallen van Ferdinand Huyck, 1840)
Wat een druiloor, die Den Duik. (Piet Bakker, De slag in de Javazee, 1951)
Die Smurf, die druiloor met dat snorretje. (Jan Cremer, Ik Jan Cremer. Tweede Boek, 1966)