leegloper. Oorspronkelijk van toepassing op een oud en slecht paard dat men op de wal liet lopen.
Dan zalle we... Zo’n lam stuk jongen mot ’r nog geboren worde... Doodvreter! Gaat u al weg? (Herman Heijermans, Op hoop van zegen, 1900)
De Vader van het gezin zat in een grooten stoel, bekneld tusschen vier jengelende kinderen, terwijl de Moeder druk in de weer zijnde ze mangelde hem heftig bekeef: Jan ongeluk, daudvrèter! (De Groene Amsterdammer, 01/02/1919)
Maar as je niet luistert, en me zussie of mijn, of me vader wil steken, zei je ’r bekaaid afkommen, gouwe doodvreter... (Herman Heijermans, Droomkoninkje, 1924)