iemand met een buitengewoon groot hoofd; ook gebruikt voor een koppigaard. Eigenlijk: iemand met een dikke kop.
Vandaar ook de naam voor allerlei diersoorten met een dikke kop. Het bekendste voorbeeld is uiteraard het kikkervisje.
In de zestiende eeuw was dikkop ook een scheldwoord voor een aanhanger van Martin Luther (14831546) en zijn kerk. Eind twintigste eeuw kreeg het woord nog een speciale betekenis in het wielermilieu, nl. ‘renner die hormonen toegediend heeft gekregen’.Een ietwat bont gezelschap vormde het trio, wier namen thans op aller lippen zijn. De Beiersche dikkop, wiens ega Pietertje blijkens haar gelukwenschtelegram de gave eener zienares bezit zij had het geweten, dat haar man met zijn collega’s zou slagen. (De Groene Amsterdammer, 21/04/1928)
Wees nou niet zo eigenwijs, dikkop! (Willy van der Heide, Drie jongens en een caravan, 1952)