(afkorting van bondsbons) topfunctionaris van de voetbalbond (KNVB), official, en vandaar voor elke hoogwaardigheidsbekleder, hoge piet, vip. Vaak met de onderliggende toon van: iemand die zelf het werk niet verricht maar wel veel praat; een official die zich nadrukkelijk op de voorgrond dringt.
De term werd populair gemaakt door voetballer Ruud Gullit tijdens het Europees kampioenschap in 1988 (dat toen door Nederland gewonnen werd!), maar werd in feite al een decennium eerder gelanceerd door Joop Niezen, medewerker aan het blad Sport International. Deze laatste had wellicht te weinig gezag om het woord ingang te doen vinden! Ook Jan Huybregts, secretaris betaald voetbal, die zich ooit ‘een halve bobo’ noemde, miste kennelijk die status.
Gullit gebruikte het woord meermaals op tv. Hij wou er zijn minachting jegens de vips, de officials mee uitdrukken.
Volgens Van Dale zou bobo uit het Sranantongo komen, maar in die taal betekent het ‘sufferd’ en dat is geenszins wat Gullit ermee bedoelde! Bobo’s zijn namelijk praatjesmakers die aanzien willen ontlenen aan het voetbal en op allerlei voordeeltjes (gratis toegangskaartjes e.d.) uit zijn.Weer een week later zat ik aan een somptueuze dis in de stad waar project B gerealiseerd zou worden. De bobo’s van deze en gene gemeentelijke dienst brachten een toast uit op het welslagen van dit ontzettend leuke plan. (Opzij, januari 1988)
Gevangenis, ambassadeur d’r bij, de zaak in Holland nog redelijk door de bobo’s gesust, maar toch ruim twee maanden vastgezeten daar. (Gregor Frenkel Frank, Patsers en prolurken, 1991)
Ze zullen het je niet in dank afnemen, dat geklef met die bobo’s. (A.F.Th. van der Heyden, De Movo Tapes, 2003)