straatarm persoon; iemand die steeds geld te kort heeft; zielenpoot.
’t Was de kamer van een armoezaaier, maar gemeubeld naar mijn zin; de kamer van een bedaard, huiselijk jongmensch, voor wien aan elke bloem in zijn behangsel een herinnering was verbonden. (De Groene Amsterdammer, 08/03/1896)