iemand een - geven, Bargoense uitdr. voor ‘de bons geven; voor het lapje houden’. Eigenlijk ‘een opdoffer, een klap geven’. Een vrijzetter krijgen bet. ‘een gevangenisstraf oplopen’; ook ‘belazerd worden; een teleurstelling oplopen’. Syn. een jas halen/krijgen. Al bij Koster Henke, evenwel zonder verklaring. Die vinden we mogelijk in het laatste citaat; een herkomstverklaring die ook Endt en Frerichs lijken aan te hangen. De auteurs citeren Bolhuis’ verklaring van vrijzetten: ‘het zogenaamd van een belager bevrijden (ontzetten) van een vrouw, in feite een prostituee, door haar souteneur (waarbij de betaling eerder heeft plaatsgevonden)’.
... en begon ze in d’r felle meeleven plan op plan te opperen om het harteloze befgaaies een vrijzetter te geven. (Willem van Iependaal: Lord Zeepsop, 1937)
Ik heb een vrijzetter op m’n oog gehad. (Piet Bakker: De Slag, 1951)
Hij komt goed over de brug en is voor de rest niet lastig en als hij los is, geef ik hem gewoon een vrijzetter. (Haring Arie: Recht voor z’n Raap, 1972)
... iemand een vrijzetter geven: afbluffen. (Opoe Herfst, 1973)
De toegesnelde souteneur en enige kameraden sloegen de klant, voordat deze had gekregen waarvoor hij had betaald, de straat op. Dit stond bekend als ‘een vrijzetter geven’. Omstreeks 1910 bediende de ongekroonde koning van de Amsterdamse walletjes, Rooie Leen, zich van deze praktijk. (F.A. Stemvers: Meisjes van plezier, 1985)
... ik gaf die ouwe beffert op kiet een vrijzetter. (Haring Arie: De Sarkast, 1989)