slangwoord voor het mindere (lees: gemene) volk, het gespuis. Syn. falderappes; geteisem; schorremorrie. Het woord tuig (afgeleid van werktuig) kreeg pas in het begin van de 18de eeuw de nevenbet. ‘gemeen volk’.
De bet. van richel in deze verbinding is niet meteen duidelijk. Volgens de één wordt hiermee een smal bankje in de ‘engelenbak’ van de schouwburg mee bedoeld (Van Maurik in zijn boek Toen ik nogjongwas, 1901); volgens de ander slaat het woord op de houten bankjes in het armenhuis. Men spreekt ook wel van vee van de richel; dan zou richel eerder slaan op de balk of de plank in de koestal waarop het vee met de achterpoten staat. In Woordenschat vinden we nog het syn. tuig van Laban, volgens de samenstellers van dit woordenboek ontleend aan Genesis 24:25 en 35:7-42.
Aardappeleters! Gazzers! Tuig van de richel! (Hee- re Heeresma: Geef die mok eens door, Jet, 1968)
... het tuig van de richel heeft op de buis gezegevierd ... (Gerrit Komrij: Horen, Zien en Zwijgen, 1977)
Tussen de tanden bromde hij: ‘Tuig van de richel’. (Siegfried E. van Praag: Het huisaltaar, 1978)
... het internationale tuig van de ‘artistieke’ richel ... (Jan Cremer: Logboek, 1978)
... tuig van de richel, schorremorrie, dat zijn geen mensen voor ons... (Willem Brakman: Come-back, 1981)
Tuig van de richel, allemaal één pot nat. (Henk Verhaeren: Zee, 1992)