in mekaar -
neerslaan, mishandelen. Oorspr. Bargoens; tegenw. slanguitdr.
Als we thuis zijn, trem ik je helemaal in mekaar. (Harry Boting: Wie geeft me de jatmous?, 1965)
Als je je bek tegen de kapitein opendoet, zullen we je volkomen in elkaar tremmen. (J.M.A. Biesheuvel: In de bovenkooi, 1972)
Voorin tremmen ze met z’n tweeën een kontro- leur in elkaar. (Arie B. Hiddema: Kif Kif, 1973)
Als je ’m molt, trem ik je in mekaar, bleekscheet. (Rijk de Gooijer: Krentenbollen, Kogels en Klatergoud, 1979)
En het is alles goud wat er blinkt! Men wordt zó in elkaar getremd! (Jos Brink: Allemaal poppenkast, 1981)
Wat een etterkolerelijer, ik had em in mekaar getremd. (Frans Pointl: Rijke mensen hebben moeilijke maten, 1993)