een grof en volks woord voor ‘gezicht’ (sinds ca. 1615), een verbastering van Duits das Maul, eigenlijk ‘de muil (mond)’, maar in de volksmond begrepen als ‘de smaul’
(muil is in het Nederlands niet onzijdig). Dit grove woord heeft de laatste tijd ook positieve connotatie gekregen, zie 5.
1 bij iemand een -tjefokken, bij hem of haar trachten in een goed blaadje te komen.
2. een - hebben om hout op te hakken, een erg lelijk gezicht hebben. Ruwe scherts.
3. opzijn - gaan, mislukken, falen. Informele uitdr.
4. - aftrekken, studentenslang en imperatief voor ‘een ernstig gezicht zetten’. Eigenlijk ‘de lach van zijn gezicht afstrijken’.
Van de uitdr. ‘trekje smoel af en van de das van de West Lancashire Riders had hij nog nooit gehoord. (Kees van der Pijl: Esprit de corps, 1989)
5. - hebben, een eigen gezicht, karakter, markante identiteit, herkenbare persoonlijkheid hebben. Oorspr. studentenslang (uit Delft), maar sinds het einde van de jaren tachtig ruimer verspreid. Vgl. in dezelfde zin bijv. kloten (aanzijn lijf) hebben.
Hij moest, hoe noemde Grijpstra dat ook weer, - ja, hij moest de gebouwen ‘smoel geven’. (Maandblad O, november 1990)
Toen ik bij de KRO werkte had Brandpunt nog een smoel. (Elsevier, 06/04/91)
Want het feit dat Groen Links zich in de pers nauwelijks heeft weten te profileren als hèt alternatief voor de PvdA wordt niet geweten aan een gebrek aan sprankelende inzichten, maar aan het handjevol woordvoerders dat tegen de klippen op heeft geprobeerd Groen Links tenminste nog een beetje smoel te geven. (Opzij, februari 1992)
Dit gebouw heeft een smoel, heeft hoogte en heeft daardoor mogelijkheden. (Nieuwe Revu, 13/08/92)
6. - hebben op iets/iemand, iets, iemand graag willen (hebben); een voorkeur hebben voor iets, iemand; zin in iets, iemand hebben. Deze informele uitdr. vinden we al terug bij Op- prel: Het dialect van Oud-Beierland, 1896, en bij Draaijer: Woordenboekje van hetDeventersch dialect, 1936. Harrebomée maakt er eveneens mel-ding van, zij het zonder enige toelichting. Een gelijkaardige uitdr., zij het minder frequent, is het van oorsprong Noord-Friese smul hebben in/aan.
Is er geen meid waar je smoel op hebt? (Jan Mens: Goud onder golven, 1949)
Ze had nogal smoel op me, al was ze dan een stuk- kie ouder dan ik... (Haring Arie: Recht voor z’n Raap, 1972)
Ja, die vrouw heeft smoel op die kist. (Frans Pointl: De aanraking, 1990)
7. -tje hebben, marineslang voor ‘succes hebben bij de vrouwen; aantrekkelijk zijn voor de andere sekse’ (Harmsen).