Gepubliceerd op 21-06-2017

Emmer (emmertje):

betekenis & definitie

1. een - van een vent,scheldwoord voor een minderwaardig, vies persoon. Ook gezegd van zaken, bijv. een schilderij; ‘emmer’ is in het Bargoens de aanduiding voor een hoer (Koster Henke: ‘omdat iedereen er “op” gaat’).

2. in de - trappen,een stommiteit, een flater begaan. Oorspr. wellicht gezegd van een boer die de koe stond te melken, en daarbij per ongeluk in de emmer trapte.
3. mag ik een -tje?,ik moet er van kotsen; het maakt me misselijk. Gebruikelijk onder scholieren in de jaren negentig. Syn. magikeen teiltje?
4. staan als een-, wielerslang voor ‘slecht fietsen’.
5. steek de-,platte verwensing. Vgl. de moord steken.

‘Steek nou gauw de emmer!!’, verwenste ik ge- schrokke. (Willem van Iependaal: Polletje Piekhaar, 1935)

Steek de emmer met je ideaal. (Willem van Iependaal: Adam in ongenade, 1938)

6. voor - staan,voor gek staan. Informele uitdr. Syn. voor paal staan; voor lui staan.

< >